→ Czasowniki Nieregularne → Start Learning / Download MP3 Flashcards

Question		Answer
piec start learning		bakken bakte/ bakten/ hebben gebakken
zaczynać start learning		beginnen imperfectum i Perfectum begon/ begonnen/ (zijn) begonnen
myśleć start learning		denken dacht/dachten/hebben gedacht
jeść start learning		eten at/aten/ hebben gegeten
przynosić start learning		brengen bracht/brachten / hebben gebracht
jechać start learning		rijden reed/reden/ben-hebben gereden
mieć start learning		hebben had/hadden//heben gehad
dawać start learning		geven gaf/gaven/ hebben gegeven
latać start learning		vliegen Vloog/vlogen/ben-heb gevlogen
pisać start learning		schrijven schreef/schreven/heb geschreven
być start learning		zijn was/waren/ben geweest
iść start learning		gaan
isc start learning		Gaan ging/gingen/ben gegaan
brać start learning		nemen nam/namen/ heb genomen
robić start learning		doen deed/deden/heb gedaan
wiedzieć start learning		weten wist/wisten/heb geweten
widzieć start learning		zien zag/zagen/heb gezien
czytać start learning		lezen las/lazen/heb gelezen
mówić start learning		spreken sprak/spraken/heb gesproken
pływać start learning		zwemmen zwom/zwommen/heb-ben gezwommen
śpiewać start learning		zingen zong/zongen/heb gezongen
rozumieć start learning		begrijpen begreep/begrepen/heb begrepen
urodzić start learning		bevallen beviel/bevielen/ben bevallen
kupować start learning		kopen kocht/kochten/heb gekocht
spać start learning		slapen
spać start learning		slapen sliep/sliepen/heb geslapen
pić start learning		drinken dronk/dronken/heb gedronken
odwiedzać start learning		bezoeken bezocht/bezochten/heb bezocht
dmuchać start learning		blazen blies/bliezen/heb geblazen
łamać start learning		breken brak/braken/heb gebroken
przynieść, zaprowadzić start learning		brengen bracht/brachten/heb gebracht
pływak start learning		drijven dreef/dreven/heb-ben gedreven
zmuszać start learning		dwingen dwong/dwongen/ heb gedwongen
doświadczyć start learning		ervaren ervoer/ervoeren/heb ervaren
wyzdrowieć start learning		genezen genas/genazen/ben-heb genezen
ciesz się start learning		genieten genoot/genoten/ heb genoten
wlewać start learning		gieten goot/goten/heb gegoten
zawiesić start learning		hangen hing/hingen/ heb gehangen
trzymać start learning		houden hield/hielden/ heb gehouden
wybierać start learning		kiezen koos/kozen/ heb gekozen
oglądać start learning		kijken keek/keken/ heb gekeken
wspinać się start learning		klimmen klom/klommen/heb-ben geklommen
dźwięk start learning		klinken klonk/klonken/heb geklonken
pochodzić start learning		komen kwam/kwamen/ben gekomen
dostać start learning		krijgen kreeg/kregen/ heb gekregen
móc start learning		kunnen kon/konden/heb gekund
śmiać się start learning		lachen lachte/lachten/heb gelachen
pozwalać start learning		laten liet/lieten/heb gelaten
kłamać, kłamiemy, kłamiecie, kłamią start learning		liegen loog/logen/heb gelogen
leżeć start learning		liggen lag/lagen/heb gelegen
iść, chodzić, spacerować start learning		lopen liep/liepen/heb-ben gelopen
musieć start learning		moeten moest/moesten/heb gemoeten
móc, mieć pozwolenie start learning		mogen mocht/mochten/heb gemogen
jeść śniadanie start learning		ontbijten ontbeet/ontbeten/heb ontbeten
odejść, umrzeć start learning		overlijden overleed/overleden/ben overleden
wąchać start learning		ruiken rook/roken/heb geroken
zamykać start learning		sluiten sloot/sloten/heb gesloten
stać start learning		staan stond/stonden/heb gestaan
kraść start learning		stelen stal/stalen/heb gesloten
zabraniać start learning		verbieden verbood/verboden/heb verboden
zapomnieć start learning		vergeten vergat/vergaten/ben-heb vergeten
odjeżdżać start learning		vertrekken vertrok/vertrokken/ben vertrokken
znaleźć start learning		vinden vond/vonden/heb gevonden
pytać start learning		vragen vroeg/vroegen/heb gevraagd
myć start learning		wassen waste/wasten/ben-heb gewassen
chcieć start learning		willen wilde/wilden/ heb gewild
wygrywać start learning		winnen won/wonnen/ heb gewonnen
być, stać się start learning		worden werd/werden/ben geworden
powiedzieć start learning		zeggen zei/zeiden/heb gezegd
wysłać start learning		zenden zond/ zonden/ heb gezonden
siedzieć start learning		zitten zat/zaten/heb gezeten
szukać start learning		zoeken zocht/zochten/heb gezocht
pomagać start learning		helpen hielp/hielpen/heb geholpen

czasowniki nieregularne

You must sign in to write a comment

More