Portuguese Dutch Dictionary

português - Nederlands, Vlaams

filho in Dutch:

1. zoon zoon


Zo vader, zo zoon.
Gisteren heb ik je zoon ontmoet en hij heeft me beleefd gegroet.
Wat doet uw zoon?
Een vriend van mij is laatst uitgegleden over een autootje dat zijn zoon had laten slingeren op de trap en heeft toen zijn grote teen gebroken.
Hun zoon heette Eduardo.
De zoon van de koning heeft haar ontmoet.
Ze huilde van blijdschap toen ze hoorde dat haar zoon de vliegtuigcrash had overleefd.
Ik heb een zoon en een dochter. De ene is in New York, en de andere in Londen.
Door zich voor Esperanto te interesseren zou de zoon zijn vader verheugen.
Haar enige wens was haar enige zoon een laatste keer terug te zien.
Elke dag gaat Béla met zijn zoon naar school, want hij is een zorgzame vader.
Hij was weduwnaar, maar een jaar na de bruiloft van zijn zoon hield hij het niet meer uit en trouwde zelf ook.
Ik heb de echtgenote gezien toen ze haar eigen zoon vermoordde.
De zoon van de koning, die terugkeerde van de jacht, ontmoette haar; en toen hij zag dat ze zo mooi was, vroeg hij haar, wat ze daar helemaal alleen deed en waarom ze weende.
Weet gij niet, mijn zoon, met hoe weinig verstand de wereld bestuurd wordt?