Polish Dutch Dictionary

język polski - Nederlands, Vlaams

wracać in Dutch:

1. terugkeren terugkeren


Ik zou graag die stad verlaten en nooit meer terugkeren.
Het verleden zal nooit terugkeren; de toekomst kent nog niemand.

Dutch word "wracać"(terugkeren) occurs in sets:

Słówka usłyszane 25

2. terugkeer terugkeer


Na je terugkeer in je vaderland zou je best een oogarts raadplegen.
Na je terugkeer in je vaderland zou je best een vrouwenarts raadplegen.
Na je terugkeer in je vaderland zou je best een chirurg raadplegen.
Na je terugkeer in je vaderland zou je best een internist raadplegen.

3. teruggaan


Laten we teruggaan.

4. terugkomen


Wanneer zal je terugkomen naar school?
Ik zou graag deze stad verlaten en nooit meer terugkomen.

Dutch word "wracać"(terugkomen) occurs in sets:

czasowniki neregularne