Spanish Dutch Dictionary

español - Nederlands, Vlaams

nombramiento in Dutch:

1. afspraak afspraak


Ik was te laat voor de afspraak.
Ik heb een afspraak met de dokter.
Ik vroeg om een afspraak maar hij kon geen tijd voor me vrijmaken.
Michael, dit is het restaurant waar uw vader en ik onze eerste afspraak hadden.
Hier uw kaart met de afspraak.
Het spijt mij dat ik de afspraak op het laatste moment moet afzeggen.