English Dutch Dictionary

English - Nederlands, Vlaams

rich in Dutch:

1. rijk rijk


Hij werd rijk.
Hij is rijk genoeg om twee auto's te kopen.
Ze is rijk maar ongelukkig.
Ik wenste dat ik rijk was.
Als hij niet lui geweest was, had hij rijk kunnen zijn.
Hij is rijk. Ge zoudt het moeten proberen.
Als men rijk is heeft men vele vrienden.
Het Romeinse rijk heeft duizend jaar bestaan.
Als ik rijk was, zou ik naar het buitenland gaan.
Mijn kleermaker is rijk.
Zij vergrootten het grondgebied van hun rijk.
Rijk is, wie aan niemand schuld heeft.
Als ik toen dat schilderij gekocht had, was ik nu rijk.
Hij heeft dag en nacht gewerkt om rijk te worden.
Niet iedereen die hier woont, is rijk.

Dutch word "rich"(rijk) occurs in sets:

De populairste Engelse woorden 751 - 800
Most common Dutch words 951 - 1000
Top 300 adjectives in Dutch 1-50
Taaltalent 2 Nederlands - Engels hoofdstuk 7
lesson 9 the adjective