English Dutch Dictionary

English - Nederlands, Vlaams

clean in Dutch:

1. schoon schoon


De kamers zijn redelijk schoon.
Deze tafel is schoon.
Zij droeg hem op zijn kamer schoon te maken.
Alleen de waarheid is schoon.
Je kleren worden nog vies. "Geeft niet. Ze waren toch al niet echt schoon."
Zou je die pan schoon kunnen schrobben?
Als de ene hand de ander wast, worden ze allebei schoon.
Nieuwe bezems vegen schoon.

Dutch word "clean"(schoon) occurs in sets:

Taaltalent 2 Nederlands - Engels hoofdstuk 7
Attributes - Eigenschappen
Eigenschappen - Attributes
12. Adjective Basics