German Dutch Dictionary

Deutsch - Nederlands, Vlaams

Rad fahren in Dutch:

1. fietsen fietsen


Het leven is als fietsen. Om in balans te blijven moet je in beweging blijven.
Mayiko kan fietsen.
Hoe lang is het fietsen van hier naar jouw huis?
Kan zij fietsen?
Ik heb leren fietsen toen ik zes was.
Alleen genieters fietsen en komen altijd eerder aan.
Ze zijn eindelijk begonnen die weg opnieuw te asfalteren. Het werd ook tijd, zeg! Je kon er alleen nog zigzaggend fietsen als je geen slag in je wiel wilde krijgen van de gaten in het wegdek.
Ik heb drie fietsen: een sportfiets, een bergfiets, en een kleine opvouwbare fiets.
Moet dit een krentenbol zijn? Je moet haast fietsen van de ene krent naar de andere, zo weinig zitten er in.
Auto's vervingen de fietsen.
Nergens ter wereld vind je zo'n concentratie van fietsen als in Nederland.
Vooruit! Naar de fietsen!

2. fiets fiets


Zijn fiets is blauw.
Deze namiddag zal ze de fiets reinigen.
Soms ga ik lopend naar het werk en soms op de fiets, want ik woon heel dicht bij mijn werk.
Dit is mijn fiets.
De jongen ontkende de fiets gestolen te hebben.
Voor uw verjaardag wil ik u een fiets geven.
Hij kocht een fiets voor vijftigduizend yen.
Maurice Ravel had een mooie fiets.
De herstelling van mijn fiets kostte mij duizend yen.
Kunt ge mij uw fiets lenen voor enkel dagen?
Mijn handen zijn vuil. Ik heb mijn fiets hersteld.
Is dit jouw fiets?
Een fiets zal roesten als ge hem in de regen laat staan.
Gonzales geeft al zijn werknemers in Europa een fiets.
Ik heb drie fietsen: een sportfiets, een bergfiets, en een kleine opvouwbare fiets.

Dutch word "Rad fahren"(fiets) occurs in sets:

Duits woordjes hst 4