German Dutch Dictionary

Deutsch - Nederlands, Vlaams

Herr in Dutch:

1. meneer


Goedemorgen, meneer De Jong.
U mag nu gaan, meneer.
Hallo, meneer Smith.
Waarom ga je niet gewoon naar die meneer toe en vraag je het hem? Hij zal je heus niet opeten.
Hallo! Wat is het doel van uw bezoek, meneer?
Meneer Bush, directeur van onze school, is afgestudeerd aan Yale.
Ik heb geen idee, ik ben niet zo thuis in dat soort zaken. Dat kun je beter aan die meneer daar vragen.
Als het op snurken aankomt kan niemand meneer Snurk verslaan.
Meneer Wang komt uit China.
Meneer, u heeft uw aansteker op tafel laten liggen!
Meneer, uw gedrag getuigt van ongehoorde schaamteloosheid.
Eh, meneer... Wat op het bord staat, is geen exponentiële functie, maar een goniometrische...
Meneer Gorbatsjov, haal deze muur neer!
Het kantoor van meneer Popescu is op de tiende verdieping.
Een dokter onderzocht meneer Brown.