1. computer
Ik heb een computer.
Een computer is een ingewikkelde machine.
Mijn computer is vastgelopen.
De computer kan 200 soorten fouten ontdekken.
Een computer zou u tijd doen uitsparen.
De informatie staat in een bestand op mijn computer.
Ik gebruik als bestuurssysteem in mijn computer Windows voor werkgroepen 3.11.
Als ik geld had, zou ik de computer kopen.
Voor sommige dingen kan mijn computer wel nuttig zijn.
Iedere student in ons college kan gebruik maken van de computer.
Tom is aan de computer.
Mijn computer moet ergens goed voor zijn.
Zelfs een goede computer kan van u niet winnen met schaak.
Dima?! Al-Sayib was zo verbijsterd, dat hij zijn Fanta op zijn computer liet vallen en daarmee zijn jacht op noobs ruïneerde. "Dima?! Ben jij dat echt?!"
Ik verveel me, ben alleen thuis, zonder tekenfilms of een computer.
Dutch word "počítač"(computer) occurs in sets:
Kancelářská výbava holandsky